‘Mam, wie doe ik nu na?’ vraagt mijn jongste dochter met twinkelende ogen. Ze zet haar skelter stil en begint dan achteruit te rijden. Ze kijkt me nogmaals ondeugend aan terwijl ze plotseling doet alsof ze ergens tegen aan botst. ‘Nou? Wie ben ik?’

Om te begrijpen waarom ik na enkele seconden stilte in lachen uitbarst, moeten we dit verkeerspark even verlaten en een dag teruggaan in de tijd.
Samen met mijn moeder en de meiden ben ik naar een prachtige maïsdoolhof geweest. Op de terugweg naar de camping neem ik een iets langere route, want ik wil mijn dochters graag laten zien waar mijn vader, hun pake, vroeger op school gezeten heeft en waar zijn moeder, mijn beppe, heeft gewoond. Ik weet heus wel dat zij eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd zijn, maar ik wil graag mijn eigen herinneringen even ophalen.
‘Oh! Daar verkopen ze pruimen!’ roept mijn moeder ineens. ‘Berber, wil je een eindje terug rijden, zodat ik er een paar kan kopen?’ Natuurlijk wil ik dat. Ik zet de auto stil, schakel naar zijn achteruit en manoeuvreer zo vaardig als ik kan naar het fruitstalletje aan de linkerkant van de weg.
Omdat de fietsendrager nog op de trekhaak zit, werkt het waarschuwingssysteem dat signaleert dat je bijna ergens tegen aan rijdt niet. Dat is geen punt, want ik kijk extra goed in de spiegels. Bovendien is het een stil weggetje, dus neem ik rustig de tijd om zo dicht mogelijk bij het kraampje te komen.
En dan klinkt toch ineens, totaal onverwacht, een harde bonk. Ik moet drie keer kijken voor ik doorheb dat ik tóch tegen een lantaarnpaal gereden ben. Waar komt die ineens vandaan?
Mijn moeder en de meiden schrikken zo mogelijk nog erger dan ik. De oudste dochter stapt uit, de tranen springen in haar ogen. ‘Mam! Je hebt de auto kapot gemaakt! Waarom deed je dat?’ Haar zusje staat eveneens op het punt in huilen uit te barsten.

Ik baal van de lantaarnpaal en de enorme deuk in de achterkant van de auto, maar mijn grootste zorg ligt nu bij de meiden: ik wil hoe dan ook voorkomen dat zij door het lint gaan. Ik slik mijn eigen vloeken en frustraties in en sla een arm om de oudste heen, terwijl ik geruststellend uitleg dat het best meevalt en dat alles goed komt.
Het lijkt te helpen. Wonderlijk genoeg straal ik precies genoeg rust uit om de meisjes te bedaren. De paniekaanval die leek op te komen, zakt weg voordat hij tot uitbarsting komt. Mijn moeder koopt pruimen, we stappen weer in en klikken onze riemen vast. Ik haal diep adem wanneer ik de sleutel omdraai en de motor weer start.
Onderweg put mijn moeder zich uit in verontschuldigingen – ‘Was ik nu maar geen pruimen gaan kopen’ – en probeer ik haar ervan te overtuigen dat het ongeluk mijn schuld is, niet de hare. Als we weer op de camping zijn, kijken de meiden nog een keer naar de auto. Ze zijn nog steeds onder de indruk: ‘Je hebt hem echt wel heel erg kapot gemaakt, mam!’

Terug naar vandaag, naar het verkeerspark. Enthousiast rijden de meiden rond op hun skelters, alle verkeersregels negerend. En zie dán die jongste dochter, die kleine deugniet, met haar achteruitrijden en haar denkbeeldige botsing. ‘Nou? Wie ben ik?’ vraagt ze me uitdagend.
Ik ben een paar seconden stil, maar dan begin ik keihard te lachen, terwijl zij me strak aan blijft kijken. Schaterend maan ik haar verder te rijden, voor er nog méér ongelukken gebeuren.