‘Nu ontdek je ineens weer hoe klein die lokalen zijn,’ zegt de conciërge, die op de gang bij mijn klas stil blijft staan. Vierentwintig pubers zitten daar doodstil te werken aan een repetitie wiskunde. Het is hun eerste normale schooldag in maanden.
Dat ‘normaal’ een relatief begrip is, is het afgelopen jaar wel gebleken. En of je het nu het oude of het nieuwe normaal noemt, feit is dat onze leerlingen weer naar school mogen. Moeten. En dat is best even wennen.
Het hybride onderwijs, met tien leerlingen in de klas en vijftien tot twintig thuis achter de computer, was intensief. Je moest iedere les extra goed voorbereiden, zodat die zowel online als op school probleemloos te volgen zou zijn. Pittig, maar het had ook voordelen: van ordeproblematiek was geen sprake.
Vanaf vandaag zijn de leerlingen weer terug, met zijn allen tegelijk, strak naast elkaar in het lokaal. In plaats van gezellig samen bij te kletsen moet ik hen echter direct de mond snoeren, want we beginnen met een toetsweek. Arme kinderen.
Ik laat de tafels uit elkaar zetten, toch zeker twintig centimeter, want meer ruimte is er niet, en deel de blaadjes uit. Al gauw verstommen de stemmen en klinkt het bekende geluid van schrijvende pennen en zuchtende leerlingen. Soms kijkt iemand even op, nadenkend, zoekend of bijna wanhopig, en knik ik bemoedigend terug.
Terwijl ik toekijk hoe zij de sommen oplossen, inhoud en omtrek berekenen, denk ik na over de lessen Nederlands die ik volgende week weer mag geven. Mijn grootste klas telt eenendertig leerlingen, dat is wel even wat anders dan ik van de laatste tijd gewend ben, maar wat heb ik er zin in! Eindelijk weer door het lokaal kunnen lopen, écht met leerlingen kunnen praten en méér kunnen doen dan lesstof overbrengen – heerlijk!
Aan het eind van het uur wens ik iedereen een fijne dag en succes met de rest van de toetsweek. Ik haal de proefwerken op en orden de blaadjes. Voor ik het lokaal verlaat, gooi ik de achtergebleven rommel in de prullenbak: twee verloren mondkapjes. Het is weer bíjna normaal.