De man van mijn collega heeft een koffiebar. Een espressobar, om precies te zijn, maar ik bestel er een latte macchiato. Het is leuk binnenkomen, want de barista is een oud-leerling van me. Hij herkent me zodra ik over de drempel stap: ‘Mevrouw Bouma! Hoe gaat het met je?’
’t Is een vrolijk weerzien, dat me direct terugbrengt naar het schuurtje bij zijn ouders thuis, waar hij zeker dertien jaar geleden met zijn broer zijn koffiecarrière begon. Samen met een collega was ik er om hem te interviewen voor de schoolkrant. Het bedrijf was net opgericht en nu blijkt dat het nog steeds bestaat, dat het zelfs de coronalockdowns heeft overleefd.
Zoals hij nog altijd in de koffie zit, zo zit ik na al die jaren nog in het onderwijs. We halen herinneringen op aan onze gezamenlijke schooltijd; aan onze collega’s en docenten, aan het gebouw, dat al lang plat ligt, maar dat we ons nog zo voor de geest kunnen halen.
Vanaf mijn plekje in de koffiebar kijk ik uit over het plein. De zon is doorgebroken, mensen genieten zichtbaar van de warme stralen. Ik bestel nog een latte macchiato en geniet op een afstandje met de zonaanbidders mee. Ik ruik het voorjaar door de open deur, de geur vermengt zich met die van verse koffie.
Heerlijk is het. Ik ben in de stad voor nieuwe wandelschoenen, maar ben tot nu toe niet verder gekomen dan de jurkjes die in de tas naast me zitten en de koffie die nu voor me staat. Meer heb ik op dit moment niet nodig; ik voel me gelukkig.
De barista, die me mijn nieuwe latte macchiato komt brengen, werpt een blik op mijn schrijfboekje. ‘Zal ik het straks nog even nakijken op spelfouten?’ vraagt hij met een knipoog. Vrolijk lach ik terug. Mijn dag is goed.